afkomen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
afkomen | afkomend |
afkomst | afkomstig |
- af·ko·men
- samenstelling van af bw en komen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afkomen |
kwam af |
afgekomen |
klasse 4 | volledig |
afkomen
- ergatief op iemand ~: iemand -soms dreigend- benaderen
- ▸ Tot mijn grote schrik zag ik twee koplampen op me afkomen en ik schreeuwde en zwaaide zo hard ik kon in de hoop de bestuurder van een reusachtige vrachtwagen tot stoppen te bewegen.[1]
- ergatief ~ van: van een probleem bevrijd worden, kwijtraken
- Hij zal niet gemakkelijk van die schulden afkomen.
- ergatief ~ van: zijn oorsprong vinden, afstammen
- Volgens mij komt dat van de Byzantijnen af.
- toegewezen of betaald worden
- Die late betaling kwam eindelijk af.
- naar beneden komen, weg komen, langs komen
- Hij kwam de trap af
- officieel bekend gemaakt worden
- Deze benoeming zal spoedig afkomen
- op bezoek komen, langskomen
- Ik kom morgen eens af
1. benaderen
6. officieel bekend maken
- Het woord afkomen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afkomen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be