• af·lei·ding
enkelvoud meervoud
naamwoord afleiding afleidingen
verkleinwoord afleidinkje afleidinkjes

de afleidingv

  1. een gebeurtenis of activiteit die de gedachten op iets anders richt
    • Gezien de status-quo van de laatste dagen zouden de moffen hen, zelfs als ze hen zagen, laten kijken en terug laten gaan, meer dan wat afleiding was het niet. [2] 
     Overdag probeer ik er niet aan te denken. Zoek ik afleiding. Dan luister ik naar de radio of kijk wat televisie.[3]
  2. (taalkunde) een woord dat middels toevoeging van een voor-, in- of achtervoegsel gevormd wordt uit een ander
    • Dertiger jaren schreef ik, met dertiger als een bijvoeglijk naamwoord, een afleiding op -er van een telwoord, die vaak werd gezien als een voorbeeld van zo'n germanisme, ontleend aan het Duits dreiziger (een zelfstandig naamwoord als tachtiger zou wel correct Nederlands zijn). [4]
  3. (wiskunde) een serie logisch uit elkaar volgende uitdrukkingen die laten zien hoe een bepaalde formule volgt uit definities en axioma's
    • Als de afleiding correct is, is de afleiding een bewijs. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]
  NODES
INTERN 1