agenda
  • agen·da
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘aantekenboek’ voor het eerst aangetroffen in 1769 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord agenda agenda's
verkleinwoord agendaatje agendaatjes

de agendav / m

  1. een notitieboek waarin afspraken genoteerd worden
    • Je moet nog een nieuwe agenda kopen. 
  2. een lijst van te bespreken punten op een vergadering
    • We hebben vandaag een volle agenda. 
  3. lijst van verplichtingen in het algemeen
     Het alleen zijn maakte me juist wakker. Wellicht was ik door mijn drukke agenda thuis wat mat en ingeslapen geraakt.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord agenda agendas


  • agen·da
  • Leenwoord uit het Latijn; agenda.

agenda

  1. agenda; een lijst van te bespreken punten op een vergadering


enkelvoud meervoud
agenda agendas

agenda

  1. agenda


agenda m

  1. agenda
  2. schoolagenda


  • IPA: /a̽ʝǽnda:/
  • a·gen·da

agenda

  1. agenda; een notitieboek waarin afspraken genoteerd worden


agenda v

  1. agenda; een notitieboek waarin afspraken genoteerd worden
  2. afdeling


enkelvoud meervoud
agenda agendas

agenda v

  1. agenda
vervoeging van
agendar

agenda

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van agendar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van agendar


  • agen·da
  • Leenwoord uit het Latijn; agenda.

agenda v

  1. agenda; een lijst van verplichtingen
  NODES
INTERN 1
Note 4