• al·leen
  • In de betekenis van ‘bijwoord: zonder gezelschap’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • etymologiebank [2]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: allene (al + een)
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: alone, Duits: allein, Fries: allinne
Noord: Deens: alene
enkelvoud meervoud
naamwoord alleen allenen
verkleinwoord - -

het alleeno

  1. (scheikunde) een organische verbinding met twee belendende dubbele bindingen
    • Propadieen (H2C=C=CH2) is het eenvoudigste alleen. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen alleen allener alleenst
verbogen allenere alleenste
partitief alleens alleners -

alleen

  1. zonder gezelschap
    • Laat mij alleen met al mijn verdriet. 
     Het idee om een lange tijd alleen door te brengen trok mij enorm aan, maar vond ik tegelijkertijd doodeng omdat ik geen ervaring had met langdurig alleen zijn.[3]
  2. zonder hulp of medewerking
    • Ik heb helemaal alleen mijn veters gestrikt! 
  3. zich beperkend tot iets
    • Ik heb alleen de woonkamer gestofzuigd. 
     Die kennis alleen al was uiterst waardevol.[4]

alleen

  1. slechts
    • Hij is niet alleen intelligent, hij is ook knap. 
  2. met dit voorbehoud
    • Deze maaltijd mag alleen in de magnetron bereid worden. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


  • al·le·en
Naar frequentie zeldzaam

alleen

  1. nominatief bepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van allé


  • al·le·en
Naar frequentie 153487

alleen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van allé


  • al·le·en

alleen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van allé


alleen

  1. alleen


alleen

  1. alleen
  NODES
Done 1
eth 1