bijou
  • bi·jou
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleinood’ voor het eerst aangetroffen in 1690 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bijou bijous
verkleinwoord bijoutje bijoutjes

het bijouo [3]

  1. elk object (met uitzondering van kleding) dat op het lichaam wordt gedragen (of hoofdzakelijk dient om op het lichaam te dragen) met de bedoeling dat te verfraaien
    • Gstaad, het Hollywood van de Alpen, is naast St. Moritz het enige skidorp waar de bont- en bijou-cultuur het skiën even grondig naar het tweede plan heeft gedrongen. “Ach”, sneert Heineken, “in St. Moritz beschouwen wij Gstaad als "le troisième monde'.” [4] 
68 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[5]


  • IPA: /bɪjoʊ̯/
  • bi·jou

bijou

  1. derde persoon meervoud aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord bít
  NODES
Done 1