bijou
- bi·jou
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleinood’ voor het eerst aangetroffen in 1690 [1]
- uit het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijou | bijous |
verkleinwoord | bijoutje | bijoutjes |
- elk object (met uitzondering van kleding) dat op het lichaam wordt gedragen (of hoofdzakelijk dient om op het lichaam te dragen) met de bedoeling dat te verfraaien
- Gstaad, het Hollywood van de Alpen, is naast St. Moritz het enige skidorp waar de bont- en bijou-cultuur het skiën even grondig naar het tweede plan heeft gedrongen. “Ach”, sneert Heineken, “in St. Moritz beschouwen wij Gstaad als "le troisième monde'.” [4]
- Het woord bijou staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijou" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
67 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bijou" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bijou op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Jort Kelder Yvo van Regteren Altena 20 april 1993
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /bɪjoʊ̯/
- bi·jou
bijou
- derde persoon meervoud aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord bít