• blijd·schap
enkelvoud meervoud
naamwoord blijdschap -
verkleinwoord - -

de blijdschapv

  1. een aangename stemming
    • De blijdschap was groot bij het weerzien. 
     De mensen stonden op hun stoelen en schreeuwden het uit van blijdschap.[3]
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  NODES