• boog·schie·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boogschieten
(schoot boog)
(booggeschoten)
onvolledig

boogschieten

  1. inergatief met een boog schieten
    • Hij wilde gaan boogschieten, maar daar kwam weinig van terecht die middag. 
  • De te-vorm komt zowel gescheiden als ongescheiden voor, een enkele keer komt een scheidbaar voltooid deelwoord "booggeschoten" voor.
enkelvoud meervoud
naamwoord boogschieten -
verkleinwoord - -

het boogschieteno

  1. (sport) een sport waarbij pijlen worden weggeschoten naar een doel met behulp van een boog
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
  NODES