• boos·aar·dig
  • In de betekenis van ‘kwaadaardig’ voor het eerst aangetroffen in 1659 [1]
  • Samenstellende afleiding van boos en aard met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen boosaardig boosaardiger boosaardigst
verbogen boosaardige boosaardigere boosaardigste
partitief boosaardigs boosaardigers -

boosaardig

  1. met de intentie om kwaad te doen
    • De boosaardige crimineel kon worden ingerekend. 
     Hierdoor kreeg haar gezicht een boosaardige uitdrukking.[3]
     Het was een medicijn tegen malaria, een van de boosaardigste ziektes van Afrika.[4]

boosaardig

  1. met de intentie om kwaad te doen
     Dan werd de wereld veel te helder, te groot, te boosaardig.[3]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]
  NODES