bra

  1. beha


enkelvoud meervoud
bra bras

bra

  1. beha


  • bra
  • Afkomstig van het Franse woord brave.
Naar frequentie 86

bra

  1. nuttig, dienstig, goed
    «Mosjon er bra for helsen.»
    Beweging is goed voor de gezondheid.
  2. (over mensen) fatsoenlijk, respectabel
  3. (gezondheid) gezond, hersteld
    «Hun er blitt bra igjen.»
    Ze is terug genezen.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud bra bedre best
o enkelvoud bra
meervoud bra
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
bra bedre beste
  • [1]: god bra vær
goed weer
  • [1]: et bra forslag
een goed voorstel
  • [1]: en bra film
een goede film
  • [2]: bra folk
fatsoenlijke mensen
  • [3]: Hun er blitt bra igjen.
Ze is terug genezen.

bra

  1. toereikend, redelijk
  2. goed
  • [1]: ha bra med penger
toereikend geld hebben
  • [1]: være bra trett
redelijk moe zijn
  • [1]: være bra sliten
redelijk afgepeigerd zijn
  • [2]: (begroeting) Hvordan står det til? / (antwoord) Takk, bare bra.
Hoe gaat het ermee? Bedankt, maar goed.
  • [2]: vel og bra
wel en goed
  • [2]: Gå bra!
Doeg doeg!
  • [2]: Ha det bra!
Oorlof!


  • bra
  • Afkomstig van het Franse woord brave.

bra

  1. nuttig, bruikbar, goed
  2. (over mensen) fatsoenlijk, respectabel
  3. niet klein
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud bra betre best
o enkelvoud bra
meervoud bra
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
bra betre beste
  • [1]: bra vêr
goed weer
  • [2]: ei bar jente
een fatsoenlijke meisje
  • [2]: bar folk
fatsoenlijke mensen
  • [3]: gå eit bar stykke
een niet klein stuk gaan

bra

  1. goed
  2. niet klein
  • [1]: Gå bra!
Doeg doeg!
  • [1]: Ha det bra!
Oorlof!
  • [2]: bar svolten
goed gezwollen


stellend vergrotend overtreffend
bra
bättre
bäst

bra

  1. goed
  NODES
os 3