cahier
- ca·hier
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schrift’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
- uit het Frans[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cahier | cahiers |
verkleinwoord | cahiertje | cahiertjes |
het cahier o
- gebundelde hoeveelheid bladeren papier waarin je kunt schrijven
- Op zijn 70ste verjaardag, deze 16 december, schenkt Adriaan van Dis zijn literaire archief aan het Literatuurmuseum in Den Haag. Het archief bevat manuscripten van romans en novellen als Nathan Sid en Zilver, cahiers met aantekeningen voor Ik kom terug en Tikkop, foto’s, literaire cartoons en correspondentie met collega-schrijvers als Maarten ’t Hart, Geert Mak, Charlotte Mutsaers, Cees Nooteboom, Jan Siebelink, Marten Toonder en Joost Zwagerman.[3]
- ▸ Ik legde de lege cahiers die ik had meegenomen links op een stapel, met mijn vulpen ernaast.[4]
- Het woord cahier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cahier" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
71 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "cahier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ cahier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ NRC Gretha Pama 19 december 2016
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 18
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be