• char·me
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bekoring’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1908 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord charme charmes
verkleinwoord

de charmem

  1. de eigenschappen van iemand waardoor die persoon aardig, leuk en vriendelijk wordt gevonden
    • Steeds laat hij onder de charme majestueus het gevaar doorschemeren. [2] 
  2. die bijzondere eigenschap die iets of iemand aantrekkelijk maakt
    • Aan de ene kant is een van de grote charmes van ‘Rotterdam’ de ontmoeting tussen de meer publiekgerichte arthousefilm en de filmkunst – voor je het weet zijn er vier festivals naast elkaar. Aan de andere kant voelt menigeen die elf euro neertelt voor een aantrekkelijk omschreven film die een volstrekt hermetisch kunstwerk blijkt te zijn, zich soms onvoldaan.[3] 
    • Want hoewel we misschien om de wonderlijke charme van zijn definitie van 'olifant' lachen, of van 'haver' (een graangewas dat in Engeland over het algemeen aan paarden wordt gegeven, maar in Schotland de mensen voedt') of 'lexicograaf (een schrijver van woordenboeken; een onschadelijke zwoeger die zich bezighoudt met het opsporen van de oorsprong en het nauwkeurig beschrijven van de betekenis van woorden'), we kunnen alleen maar versteld staan van zijn aanpak van, zeg maar, het werkwoord take. Johnson gaf met ondersteunende citaten niet minder dan 113 betekenissen van de transitieve vorm van dit werkwoord en 21 van de intransitieve. [4] 
     'Ik trakteer de hele avond.' Een bulderende lach volgde. De meest voor de hand liggende grap in een all-inclusive resort had bij Joop nog niets aan charme verloren.[5]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]


charme v

  1. bekoring, charme
  NODES