• con·fron·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tegenover elkaar plaatsen’ voor het eerst aangetroffen in 1609 [1]
  • afgeleid van het Franse confronter (met het voorvoegsel con- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
confronteren
confronteerde
geconfronteerd
zwak -d volledig

confronteren

  1. overgankelijk ~met: iemand laten zien wat diegene heeft gedaan (en wat diegene liever niet zou willen weten)
    • Ik confronteerde hem met zijn fouten die hij heeft begaan. 
     De waarheid kon hard, helder en bijzonder confronterend zijn.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  NODES