confronteren
- Geluid: confronteren (hulp, bestand)
- IPA: / ˌkɔɱfrɔnˈterə(n) / (4 lettergrepen)
- con·fron·te·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tegenover elkaar plaatsen’ voor het eerst aangetroffen in 1609 [1]
- afgeleid van het Franse confronter (met het voorvoegsel con- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
confronteren |
confronteerde |
geconfronteerd |
zwak -d | volledig |
confronteren
- overgankelijk ~met: iemand laten zien wat diegene heeft gedaan (en wat diegene liever niet zou willen weten)
- Ik confronteerde hem met zijn fouten die hij heeft begaan.
- ▸ De waarheid kon hard, helder en bijzonder confronterend zijn.[3]
1.iemand laten zien wat diegene heeft gedaan
|
- Het woord confronteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "confronteren" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "confronteren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be