• con·ser·va·tief
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘behoudend’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van conservatie (met het voorvoegsel con-) met het achtervoegsel -ief
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen conservatief conservatiever conservatiefst
verbogen conservatieve conservatievere conservatiefste
partitief conservatiefs conservatievers -

conservatief

  1. vasthoudend aan het oude en vertrouwde, het nieuwe wantrouwen
    • De keuze om gewoon met pen en papier de notulen vast te leggen was conservatief. 
    • Oudere mensen zijn vaker conservatief dan jongeren. 
     Aangezien wij geen avonturiers waren en de risico's daarom zo veel mogelijk uit wilden sluiten, boekten wij op de conservatieve manier.[2]
  2. (medisch) (bij behandelingen, therapieën) zonder dat er geopereerd wordt, zonder chirurgische ingreep
     Om de blessure te behandelen heeft de aanvoerder van de Kemphanen twee opties: bij een conservatieve behandeling staat hij drie tot vier weken aan de kant, maar bestaat de kans dat de pijn niet helemaal verdwijnt. Een tweede optie is een operatie, dan wacht er Van Eenoo een revalidatie van drie tot vier maanden.[3]
enkelvoud meervoud
naamwoord conservatief conservatieven
verkleinwoord - -

de conservatiefm

  1. iemand met behoudende opvattingen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  NODES