• co·ro·na
  • van Latijn corona "krans, kroon", in de betekenis van ‘kransvormige buitenste atmosfeer van de zon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1900 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord corona corona's
verkleinwoord coronaatje coronaatjes

de coronav / m

  1. (astronomie) krans van licht rond de zon te zien tijdens een volledige zonsverduistering
  2. (meteorologie) krans van licht door de diffractie van de zon of de maan door kleine waterdruppels of ijskristallen van een wolk
    • Rond de maan was er een prachtige corona te zien. 
  3. (taalkunde) diakritisch teken boven een foneem
    • In het Deens, Noors en Zweeds komt er boven de a een corona voor (å) en wordt gezien als aparte letter, en in het Tsjechisch boven de u (ů). 
  4. (mineralogie) mineraal dat omringd wordt door een ander mineraal
  5. (natuurkunde) ontladingsverschijnsel
  6. (biologie) benaming voor virussen uit de familie Coronaviridae   en meer in het bijzonder de onderfamilie Orthocoronavirinae  
  7. (medisch) (informeel) benaming voor COVID-19, een ziekte die door een coronavirus wordt veroorzaakt
83 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]


  • co·ro·na
enkelvoud meervoud
corona coronas/coronae

corona

  1. (natuurkunde), (astronomie), (biologie) corona


corona v

  1. kroon


corona v

  1. kroon


enkelvoud meervoud
corona coronas

corona v

  1. kroon
vervoeging van
coronar

corona

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van coronar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van coronar
  NODES