• crash
  • Leenwoord uit het Engels, voor de verdere etymologie zie aldaar. In de betekenis van ‘krach, ongeval’ voor het eerst aangetroffen in 1936 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord crash crashes
verkleinwoord crashje crashjes

de crashm

  1. (verkeer) een ernstig verkeersongeluk
  2. (economie) een ineenstorting van de aandelenmarkt op de beurs
  3. (informatica) het onbruikbaar worden van een computer, besturingssysteem of applicatie
  4. een ineenstorting van een systeem
     Het werd echter meer en meer duidelijk dat deze politiek een trein zonder remmen bleek die maar doordenderde. Een crash was onvermijdelijk.[3]
vervoeging van
crashen

crash

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van crashen
    • Ik crash. 
  2. gebiedende wijs van crashen
    • Crash! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van crashen
    • Crash je? 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging
onbepaalde wijs to  crash 
he/she/it  crashes 
verleden tijd  crashed 
voltooid
deelwoord
 crashed 
onvoltooid
deelwoord
 crashing 
gebiedende wijs  crash 

crash

  1. onovergankelijk crashen, in botsing komen
  2. onovergankelijk neerstorten, te pletter storten, verongelukken (van vliegtuigen e.d.)
  3. onovergankelijk dreunen, een dreunend/knallend geluid maken
  4. overgankelijk neerkwakken, neersmijten, te pletter gooien of te pletter laten slaan
  5. overgankelijk, (informeel) ergens ongevraagd binnenlopen (bij een feest e.d.)
  6. overgankelijk, (informeel) (AE) inbreken in

crash

enkelvoud meervoud
crash crashes
  1. (harde/lawaaiige) klap, gedreun, geraas
  2. ongeluk, ramp
  3. ineenstorting (ook fig.); debacle, krach
  4. (informatica) computercrash, zware computerstoring
  5. (informeel) (AE) (hevige) verliefdheid
  1. crash, Online Etymology Dictionary
  NODES
orte 2