• crawl
  • van het Engels [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord crawl crawls
verkleinwoord - -

crawl [2]

  1. (zwemmen) zwemslag waarbij de armen beurtelings uitgeslagen worden en met de benen een snel op- en neergaande beweging wordt gemaakt
vervoeging van
crawlen

crawl

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van crawlen
    • Ik crawl. 
  2. gebiedende wijs van crawlen
    • Crawl! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van crawlen
    • Crawl je? 
83 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]


  • crawl
  • Naamwoord [A] en werkwoord: afkomstig van het Middelengelse werkwoord craulen/creulen. Mogelijk verder te herleiden tot het Oudnoorse werkwoord krafla of Deens kravle. Het Engelse crab is mogelijk een doublet.[1]
  • Naamwoord [B]: afkomstig van het Afrikaanse naamwoord kraal.
enkelvoud meervoud
crawl crawls

[A] crawl

  1. (het) kruipen
  2. sukkelgangetje
  3. lichtkrant
  4. (zwemmen) crawl, crawlslag

[B] crawl

  1. een omheining voor vissen of schildpadden in ondiep water
vervoeging
onbepaalde wijs to  crawl 
he/she/it  crawls 
verleden tijd  crawled 
voltooid
deelwoord
 crawled 
onvoltooid
deelwoord
 crawling 
gebiedende wijs  crawl 

crawl

  1. onovergankelijk kruipen
  2. onovergankelijk rondkruipen
  3. onovergankelijk wemelen
  4. onovergankelijk, (spreektaal) panlikken, slijmen, vleien
  5. onovergankelijk, (zwemmen) crawlen
  • crawl about
  • crawl along
  • crawl around
  • crawl through
  • crawl with
  1. crawl, Online Etymology Dictionary


  • crawl
enkelvoud meervoud
crawl crawl

crawl m

  1. (zwemmen) crawl, crawlslag
  • nuotare a crawl
    crawlen
  NODES