cursus
- cur·sus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘leergang’ voor het eerst aangetroffen in 1804 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cursus | cursussen |
verkleinwoord | cursusje | cursusjes |
de cursus m
- (onderwijs) een reeks lessen die een afgesloten geheel vormen
- Hij kreeg ook een cursus bij dat abonnement.
- een leerjaar
- Het woord cursus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cursus" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cursus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ cursus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be