• dem·pen
  • In de betekenis van ‘dichtgooien, temperen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1620 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dempen
dempte
gedempt
zwak -t volledig

dempen [2]

  1. overgankelijk dichtgooien met grond of ander vast materiaal
    • De werklieden gingen de gracht dempen. 
  2. overgankelijk zwakker maken, verzwakken, temperen
    • De buren wilde graag het geluid dempen. 
    • Schokken (van een auto) of trillingen (van een brug) dempen gebeurt meestal met schokdempers. 
  • Als het kalf verdronken is dempt men de put
Pas als het kwaad al gebeurd is pakt men de oorzaak aan.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  NODES
orte 2