stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
descendre
descendais
descendu
derde groep volledig

descendre

  1. afdalen
    «Descendre de la montagne.»
    De berg afdalen.
  2. (spreektaal) omleggen, liquideren
    «Les gangsters ont été foutus en taule après avoir descendu leurs rivaux.»
    De gangsters werden in de bak gesmeten, nadat ze hun rivalen hadden koudgemaakt. [1]
  NODES