driedubbel herenhuis in Groningen
  • drie·dub·bel
stellend
onverbogen driedubbel
verbogen driedubbele
partitief driedubbels

driedubbel [1]

  1. in drievoud (dus niet driemaal dubbel = zesvoud)
    • Hij had driedubbel geluk: hij had zijn eindexamen gehaald, hij was ingeloot voor de geneeskundestudie en kreeg ook nog een kamer aangeboden in de studentenflat. 
  2. Wij hebben driedubbel glas in ons huis dat zeer goed isolerend is."
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  NODES