[1] Druppelen.
  • drup·pe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
druppelen
druppelde
gedruppeld
zwak -d volledig

druppelen

  1. ergatief in druppels neervallen
    • Er is hars uit dat stuk hout gedruppeld. 
  2. inergatief druppels laten vallen
    • Na die oogoperatie heb ik nog enige tijd gedruppeld, maar het was snel weer geheeld. 
  3. overgankelijk in druppels laten neervallen
    • Anna druppelde regelmatig vocht op de lamsbout. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  NODES