fallar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
fallar |
fallaba |
fallado |
volledig |
fallar
- fa·llar
- onovergankelijk falen, missen
- haperen, weigeren
- begeven, uiteenvallen
- mislukken
- overgankelijk uitspraak doen over
- missen
- teleurstellen, afvallen