• flit·sen
  • In de betekenis van ‘bloot over straat rennen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1976 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
flitsen
flitste
geflitst
zwak -t volledig

flitsen

  1. een flits veroorzaken, maken of gebruiken
    • Om in het donker foto's te kunnen maken moet je flitsen. 
  2. auto's fotograferen die te snel rijden om een boete te kunnen geven
    • Mijn dochter en ik zijn tweemaal geflitst in Nijmegen. 
  3. een snelle beweging maken
    • De wielrenners van de Tour de France flitsen voorbij. 
  4. heftig maar kort aanwezig zijn
    • De rampen die zouden kunnen gebeuren flitsten door mijn hoofd toen ik de kinderen bij het ravijn zag spelen. 
     Tijdens de laatste kilometers liet ik alle herinneringen van de trail in een noodvaart door mijn hoofd flitsen, misschien zoals mensen die een bijna-doodervaring hebben.[2]

de flitsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord flits
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  NODES