• ge·luid
enkelvoud meervoud
naamwoord geluid geluiden
verkleinwoord geluidje geluidjes

het geluido

  1. (natuurkunde) trillingen die zich voortplant als een langsdrukgolf in de lucht of andere elastische stof (materie) en die door het oor waargenomen kunnen worden
    • 's Avonds hoorden wij in onze hut in het Krugerpark allerlei geluiden. 
     Hij ging op het geluid af en zag, op een bergweitje tussen de rotsen, een kleine donkere jongen zijn geiten hoeden.[3]
     Doordat de wind recht mijn kant opblies en het geluid van de donder steeds dichterbij kwam bleven mijn tranen stromen. Deze storm zou ik moeten overleven boven op Mount Whitney, 4.421 meter hoog.[4]
  2. standpunt, mening
    • Dit geluid wordt in die kringen steeds vaker gehoord. 
vervoeging van: luiden…
verbogen vorm: geluide

geluid

  1. voltooid deelwoord van luiden
vervoeging van: luien…
verbogen vorm: geluide

geluid

  1. voltooid deelwoord van luien
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. "geluid" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. geluid op website: Etymologiebank.nl
  3. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 11
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
  NODES