• ge·noom
  • In de betekenis van ‘geheel van de genen en chromosomen’ voor het eerst aangetroffen in 1946 [1]
  • afgeleid van gen en chromosoom [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord genoom genomen
verkleinwoord genoompje genoompjes

het genoomo

  1. een verzameling van alle genen van de chromosomen van een organisme
    • In de bijles kreeg hij uitgelegd wat een genoom is. 
66 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[3]
  NODES