• ge·not
enkelvoud meervoud
naamwoord genot -
verkleinwoord genotje genotjes

het genoto

  1. genoegen, plezier
    • Het was een genot om hier weer te zijn. 
  2. gebruik, voordeel, profijt
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  NODES
Done 1