• Afgeleid van gueule “bek”, “mond” met het achtervoegsel -er.

gueuler

  1. (spreektaal) schreeuwen
    «Ça gueule chez le voisin, il est encore en train de taper sur sa femme!»
    Er wordt gegild bij de buurman, hij is zijn vrouw weer aan het slaan! [1]
  2. (spreektaal) protesteren
    «Hé les mecs, faut gueuler s'ils nous ferment la salle de sports pendant les vacances!»
    Hé jongens, we moeten protesteren als ze de sporthal sluiten in de vakantie! [1]
  NODES