• gut
  • In de betekenis van ‘tussenwerpsel: uitroep van verwondering’ voor het eerst aangetroffen in 1612 [1]
  • bastaardvloek, afgeleid van God!, waarvan de betekenis geleidelijk verzwakt is [2][3]

gut

  1. uitroep die lichte verbazing uitdrukt
    • Gut, ik dacht dat je morgen zou komen. 
  2. uitroep die licht medelijden uitdrukt
    • Ben ik op jouw plaats gaan zitten? Gut, dat spijt me. 
73 % van de Nederlanders;
35 % van de Vlamingen.[4]


stellend vergrotend overtreffend
gut
besser
am besten
alle verbuigingsvormen

gut

  1. goed
  2. dik


enkelvoud meervoud
gut guts

gut

  1. (anatomie) ingewanden, darm
    That used to be made of the gut of a cat.
  2. (anatomie) buik [1]
    You need to lose some of that fat gut, so exercise!
  3. (scheepvaart) zeegat
  4. (informeel) moed, lef
    He's got guts.
vervoeging
onbepaalde wijs to  gut 
he/she/it  guts 
verleden tijd  gutted 
voltooid
deelwoord
 gutted 
onvoltooid
deelwoord
 gutting 
gebiedende wijs  gut 

gut

  1. overgankelijk, (dierkunde) ontweien
  2. overgankelijk leeghalen, leegroven, plunderen
  3. overgankelijk uithollen






  • gut
  • Waarschijnlijk afkomstig van het Nederlandse woord  guit zn  in de betekenis van  deugniet zn  (een ondeugend kind)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   gut     guten     gutar     gutane  

gut, m

  1. (biologie) jongen, een mannelijk kind
  2. (dierkunde) jong, een jong of welp van een dier
  3. (visserij) dunne, sterke zijdedraad


  • gut
stellend vergrotend overtreffend
gut besser bescht

gut

  1. goed
    «Ich hab schunn viel weisse Schparregraas in Deitschland gesse un ich kann ehrlich saage ass es arrig gut iss.»
    Ik heb al veel witte asperges in Duitsland gegeten en ik kan eerlijk zeggen dat het zeer goed is.
  • arrig gut
zeer goed
  NODES
Done 1