• hol·te
  • Afgeleid van hol met het achtervoegsel -te. [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord holte holten
holtes
verkleinwoord holtetje holtetjes

de holtev

  1. een lege ruimte ingesloten in iets anders
    • Er is een holte achter deze wand. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


  • Leenwoord uit het Nederlands

holte

  1. holte


  • IPA: /hoːltə/
  • hol·te

holte

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs van holen
  2. derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs van holen
  3. eerste persoon enkelvoud verleden tijd voorwaardelijke wijs van holen
  4. derde persoon enkelvoud verleden tijd voorwaardelijke wijs van holen


  • IPA: /ɦɔltɛ/
  • hol·te

holte

  1. formeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord holit
  2. tweede persoon meervoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord holit
  NODES
eth 1