• hor·tus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tuin’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1765 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord hortus hortussen
verkleinwoord - -

de hortusm

  1. tuin
84 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[4]


  • hor·tus

hortus m

  1. tuin
    «Puer in hortō ludit.»
    De jongen speelt in de tuin.
  NODES