• iden·tiek
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelijk(waardig)’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen identiek identieker identiekst
verbogen identieke identiekere identiekste
partitief identieks identiekers -

identiek [3]

  1. volledig hetzelfde, van dezelfde oorsprong
     De broers hadden zich op identieke manier uitgerust toen ze na het ontbijt de schitterende winterdag in stapten.[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  NODES