instabiel
- in·sta·biel
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onvast’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- van het Latijn instabilis; op te vatten als afleiding van stabiel met het ontkennend voorvoegsel in-
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | instabiel | instabieler | instabielst |
verbogen | instabiele | instabielere | instabielste |
partitief | instabiels | instabielers | - |
instabiel
- Het woord instabiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "instabiel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "instabiel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be