• in·stru·ment
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘gereedschap’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Van het Franse instrument, van het Latijnse instrumentum
enkelvoud meervoud
naamwoord instrument instrumenten
verkleinwoord instrumentje instrumentjes

het instrumento

  1. (gereedschap) werktuig
    • Kun je mij dat instrument aangeven? 
  2. (figuurlijk) hulpmiddel om iets te kunnen realiseren
    • Het is niet de bedoeling van dit onderzoek om instrumenten te ontwikkelen waarmee zij hun effectiviteit verhogen, maar wel om gereedschappen te bieden voor kritische reflectie. [2] 
     Mijn stem is misschien wel het belangrijkste instrument in mijn leven omdat ik veel praat.[3]
  3. (muziek) verkort voor muziekinstrument
    • Ik zou graag een nieuw instrument kopen, maar heb het geld nog even niet. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.


enkelvoud meervoud
instrument instruments

instrument

  1. (gereedschap) (gereedschap) instrument
  NODES