• in·ti·mi·de·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schrik aanjagen’ voor het eerst aangetroffen in 1678 [1]
  • afgeleid van het Franse intimider (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
intimideren
intimideerde
geïntimideerd
zwak -d volledig

intimideren

  1. overgankelijk iemands gedrag beïnvloeden door hem angst aan te jagen
    • Hij intimideerde ze genoeg dat zij de waarheid niet meer durfden zeggen. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  NODES