1. Een kangoeroe Macropus eugenii   met jong.
  • kan·goe·roe
  • van Engels kangaroo, in de betekenis van ‘buideldier’ voor het eerst aangetroffen in 1774 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kangoeroe kangoeroes
verkleinwoord kangoeroetje kangoeroetjes

de kangoeroem

  1. (buideldieren) benaming voor zoogdieren uit het geslacht Macropus  , met korte voorpoten, lange achterpoten, een lange sterke steunstaart die hun jongen in een huidplooi op de buik mee kunnen dragen
91 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  NODES