• kan·se·lier
enkelvoud meervoud
naamwoord kanselier kanseliers
kanselieren
verkleinwoord kanseliertje kanseliertjes

de kanselierm

  1. (regering) eerste minister
    • Toen Hitler in 1933 kanselier van Duitsland werd, was dat het begin van het einde van de Duitse democratie 
  2. hoofd van een griffie
    • Reeds de Romeinse keizers hadden kanseliers in dienst. 
Onderstaande vertalingen dienen nagekeken te worden en omgezet in de bovenstaande tabellen. Nummers na de vertalingen komen niet noodzakelijk overeen met de opgegeven definities. Voor meer uitleg zie WikiWoordenboek:Hoe vertalingen nakijken.
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  NODES