kin
- kin
- In de betekenis van ‘deel van de onderkaak’ voor het eerst aangetroffen in 1201 [1]
- [tussenwerpsel] via Jiddisch van Hebreeuws כן (ken) oorspronkelijk "aldus, zo"; later "ja"[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kin | kinnen |
verkleinwoord | kinnetje | kinnetjes |
de kin m
- (anatomie) het vooruitstekende deel van de onderkaak
- ▸ Op de trail had ik eindelijk het gevoel een hippie te zijn omdat ik in een gemeenschap leefde van vrije geesten, kleurrijk en stoffig. Niemand scheerde zijn kin of oksels, bh’s bleken niet te werken onder zware rugzakken en er was een gezonde hoeveelheid vrije liefde onder de jonge garde.[3]
1. het vooruitstekende deel van de onderkaak
|
kin!
- Het woord kin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kin" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kin" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Endt, E. & L. FrerichsBargoens woordenboek 20e druk (2011) Bert Bakker, Amsterdam; ISBN 9789035136526; p. 63
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Van Angelsaksisch cynn, Protogermaans *kunja-, Indo-Europees *gene-.[1]
enkelvoud | meervoud |
---|---|
kin | kin kins |
kin
- IPA: /kxɪ̀n/
kin
- kin
kin
kin
- ik ook
- inderdaad
kin