• klan·di·zie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘cliëntèle’ voor het eerst aangetroffen in 1561 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord klandizie
verkleinwoord

de klandiziev [3]

  1. de klanten van een winkel of bedrijf
    • Gendia wil dat de staat het aanbieden van de NIPT staakt tot de Europese Commissie erover heeft geoordeeld. „Wij hebben de NIPT aan Nederlandse vrouwen geïntroduceerd en nu worden we opzijgeschoven”, vindt Willems. „Bovendien is niet bekend welke NIPT de UMC’s gaan gebruiken en wat de betrouwbaarheid daarvan is.” De Nederlandse klandizie van Gendia loopt al terug: „We hadden gemiddeld ruim honderd Nederlandse klanten per week, de afgelopen week 45.” Het kort geding dient volgende week woensdag.[4] 
    • Geen van de Turkse Nederlanders in de Beijerlandselaan wil met zijn naam in de krant. Want of je nu voor of tegen Erdogan bent, je wordt erop aangesproken als je iets zegt. En het kan je klandizie kosten.[5]  
     Toch ziet Van der Leij ook een kleine keerzijde. "Andere jaren heb ik ook veel gasten die in de bouw werken. Die slapen niet alleen hier, maar eten en drinken hier ook. De hotelgasten van nu gaan vooral in de stad eten. Dus ik heb wel meer klandizie, maar aan het restaurant- en cafégedeelte verdien ik minder."[6]
93 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[7]
  NODES