• klok·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klokken
klokte
geklokt
zwak -t volledig

klokken

  1. een tijd opnemen
    • Zij klokte een tijd van 2:14:34,34. 
  2. een geluid voortbrengen dat als "klok" klinkt
    • De kippen klokten opgewonden. 
    • Het water klokte toen de luchtbel ontsnapte. 
  3. snel drinken
     Voordat ik het wist kreeg ik een bierproeverijplank voor mijn neus met tien kleine bierglazen met verschillende soorten IPA. Deze kleine porties klokten we in een noodvaart naar binnen en ik bestelde meteen een aantal nieuwe planken proefglazen voor de hele tafel.[1]

de klokkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord klok
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • klok·ken
Naar frequentie 523

klokken

  1. nominatief bepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van klokke


  • klok·ken
Naar frequentie 809

klokken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van klokke
  NODES
orte 1