naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
kokhalzen kokhalzend
gekokhals


  • kok·hal·zen
  • In de betekenis van ‘op het punt staan te braken’ voor het eerst aangetroffen in 1802 [1]
  • Samenstellende afleiding van kok (klanknabootsing) en hals met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kokhalzen
kokhalsde
gekokhalsd
zwak -d volledig

kokhalzen

  1. inergatief bijna moeten overgeven als reactie iets wat misselijkheid veroorzaakt of iets wat in de keel steekt
    • Ook de journalisten die getuige waren van de gebeurtenissen op de campus van UC Davis kokhalsden van de pepperspray. 
  2. inergatief (figuurlijk) walgen
    • Hij kokhalst van het slaafse gedrag van zijn collega's. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  NODES