• kol·li·de·ra
  • Afkomstig uit het Latijn, afgeleid uit de samenstelling van con- en laedere.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kollidere
kolliderer
kolliderte
kollidert
Klasse 2 zwak

kollidera

  1. onovergankelijk botsen, collideren, in aanvaring komen, in botsing komen
    «Dei to toga kolliderte i nærleiken av Badarwas i India.»
    De twee treinen botsten in de nabijheid van Badarwas in India.
  2. onovergankelijk elkaar overlappen, samenvallen, coïncideren
  3. onovergankelijk in strijd komen, in conflict komen
  NODES