• kreng
  • Leenwoord uit het Frans. In de betekenis van ‘aas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1429, in die van ‘gemene vrouw of kind’ voor het eerst in het jaar 1617 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kreng krengen
verkleinwoord krengetje krengetjes

het krengo

  1. al deels ontbonden dood lichaam van een dier
  2. (scheldwoord) gemeen of onaangenaam persoon (meestal van het vrouwelijke geslacht)
    • Een verwend kreng met een grote bek. 
    • Vroeger was ik altijd een kreng; ik dacht nooit na bij dingen. 
  3. ergerniswekkend ding
    • Op Marktplaats een hometrainer gekocht, maar het kreng deed het nooit goed. 
  1. aas, kadaver, lijk
  2. feeks, slet
vervoeging van
krengen

kreng

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krengen
    • Ik kreng. 
  2. gebiedende wijs van krengen
    • Kreng! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krengen
    • Kreng je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  NODES