madam
- ma·dam
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mevrouw’ voor het eerst aangetroffen in 1566 [1]
- van het Franse madame (ma [mijn] + dame) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | madam | madammen madams |
verkleinwoord | madammetje | madammetjes |
- getrouwde vrouw
- (pejoratief) vrouw die men niet voor vol aanziet, een flapmadam
- bordeelhoudster
- Het woord madam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "madam" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "madam" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ madam op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be