meute
- meu·te
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘troep, horde’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
- ontleend aan het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | meute | meuten meutes |
verkleinwoord |
- oorspronkelijk een groep jachthonden die gebruikt wordt voor bijvoorbeeld de vossenjacht
- een grote groep mensen die als één geheel een doel lijkt te hebben terwijl de afzonderlijke individuen willoos lijken te volgen
- Het monumentale onderkomen in de voormalige Olympia Paleis-bioscoop uit 1913 vormt met 400 m2 en een aanbod van zo’n 42.000 gidsen, boeken, globes, kaarten en reisaccessoires een verleidelijk reizigersparadijs: hier klinkt in gids en kaart de lokroep van het trekken naar de uithoeken van de wereld. Wandelaar Martijn Daalder bereidt zijn reizen bij Pied à Terre voor: „Als je gangbare gidsen als leidraad neemt, zoals ANWB of zelfs Lonely Planet, dan sta je met de meute in de rij [...].” [4]
1. groep (jacht)honden, e.d.
2. (onbeheersbare) groep mensen, menigte
- Het woord meute staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "meute" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "meute" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ meute op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Kester Freriks 23 februari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be