• mi·da
enkelvoud meervoud
naamwoord mida midot
verkleinwoord

de midav

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) maat
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) eigenschap


vervoeging van
medir

mida

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van medir
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van medir
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van medir
vervoeging van
medirse

mida

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van medirse
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van medirse
  3. gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van medirse
  NODES