minder
- Geluid: minder (hulp, bestand)
- IPA: / ˈmɪndər / (2 lettergrepen)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ˈmɪndər/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈmɪndər/
- min·der
- In de betekenis van ‘kleiner’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1] [2]
- Uit Middelnederlands min(d)re(n)[2]
- Van min met het achtervoegsel -der
minder
- vergrotende trap onverbogen vorm van weinig
- ▸ Met mijn kleine Swiss Army schaartje knipte ik het zo kort als ik kon, in de hoop dat ik het voortaan minder heet zou hebben.[3]
- steeds minder
- minderbedeeld, minderbegaafd, minderbroeder, minderheid, minderjarig, minderman, mindervalide, minderwaarde, minderwaardig, minderwerk
1. vergrotende trap onverbogen vorm van weinig
steeds minder
|
minder
- onverbogen vorm van de vergrotende trap van weinig
vervoeging van |
---|
minderen |
minder
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van minderen
- Ik minder.
- gebiedende wijs van minderen
- Minder!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van minderen
- Minder je?
- Het woord minder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "minder" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "minder" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ 2,0 2,1 minder op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
minder
minder