• na·ief
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘argeloos, onnozel’ voor het eerst aangetroffen in 1698 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen naïef naïever naïefst
verbogen naïeve naïevere naïefste
partitief naïefs naïevers -

naïef

  1. onvoldoende bewust van de mogelijke gevolgen van eigen handelen
    • Zijn naïeve opmerking zorgde voor grote hilariteit. 
    • Jammer genoeg nemen de inwoners van deze stad de dreiging van het christendom niet zo serieus als ze zouden moeten doen, ze denken dat we vredig naast elkaar kunnen leven. Tegen mensen die zo naïef zijn om dat te denken, zeg ik altijd: 'Kunnen water en olie ooit mengen? Zo goed kunnen ook moslims en christenen mengen!' [3] 
     Ik was weer blij en naïef als een jonge pup.[4]
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]
  1. "naïef" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. naïef op website: Etymologiebank.nl
  3. Shafak, Elif
    Liefde kent veertig regels vertaald uit het Turks door Smits, Manon [2011] ISBN 978-90-445-1742-2 pagina 320
  4. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
  NODES