nonkel
- non·kel
- van Frans oncle met metanalyse: de eind-n van den onkel, mijn onkel of mon oncle werd mettertijd beschouwd als een onderdeel van het tweede woord, in de betekenis van ‘oom’ voor het eerst aangetroffen in 1851 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nonkel | nonkels |
verkleinwoord | nonkeltje | nonkeltjes |
de nonkel m
- (familie) broer of zwager van iemands vader of moeder
- Mijn nonkel komt steevast naar onze familiefeestjes.
- (Noordnederlands) oom
1. broer of zwager van iemands vader of moeder
|
- Het woord nonkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nonkel" herkend door:
50 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ nonkel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "nonkel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be