Naar frequentie 359 (bijwoord)

once

  1. eens

once

  1. eens, eenmaal
    «He did not do that once, but twice.»
    Hij heeft dat niet een- maar tweemaal gedaan.

once

  1. als, eenmaal als
    «Once the handcuffs are on, they will have to obey.»
    Als ze eenmaal in de handboeien geslagen zijn, zullen ze moeten gehoorzamen.


  • IPA: /ˈon.θe/
  • on·ce
Telwoord (spa)
0
1 11 21 10 100 103
2 12 22 20 200 106
3 13 23 30 300 109
4 14 24 40 400 1012
5 15 25 50 500 1015
6 16 26 60 600 1018
7 17 27 70 700 1021
8 18 28 80 800 1024
9 19 29 90 900 1027

once

  1. elf
  NODES