• ont·moe·ten
  • In de betekenis van ‘toevallig tegenkomen’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • afgeleid van moeten met het voorvoegsel ont- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontmoeten
ontmoette
ontmoet
zwak -t volledig

ontmoeten

  1. overgankelijk met iemand kennismaken en een gesprek voeren
    • Hij wilde graag het leuke meisje ontmoeten, maar durfde haar niet op te bellen. 
     Een van onze gedistingeerde gasten heeft mij ooit gezegd dat de monsters volgens hem niet waren bedoeld om vreemden buiten te houden, maar om de gasten te beletten de uitgang te bereiken. Het was jaren geleden dat hij dat zei, en hij is hier nog steeds. Zijn naam is Patelski. U zult hem ontmoeten.[3]
     Het bijzondere aan alleen reizen is dat je nieuwe mensen ontmoet. Thuis verkeerde ik meestal in mijn vertrouwde kringetjes.[4]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  NODES
Done 1